Sint Jans rogge, Johannisroggen, eternal rye, Saint John’s rye was an important local variety (landrace) that was grown across the Netherlands until the rise of modern ryes by the end of the 19th century, in particular Petkuser from Germany and later hybrid varieties. It was one of three main landraces: the low-growing Veluwe kruiprogge (Veluwe creeping rye), Langstrorogge (long straw rye) which grows in sandy soils; and Sint Jans rogge (Saint John’s rye) that grows to over two meters. Today the local landraces have practically disappeared and the production of rye has decreased dramatically. Saint John’s rye almost vanished from the Netherlands by the year 2000; only Ruurd Walrecht still grew it as part of his agricultural collection at the De Oerakker foundation, keeping the fields well separated from other ryes to protect its purity. Walrecht’s work proved to be very important; the Wageningen Agricultural University did not include the Dutch Saint John’s rye in their gene-bank and it is not even included in Gatersleben international rye genebank. The rye is named after Saint John as it was traditionally planted by June 24, his birthday, in order for it to be ready for harvest in September. Most ryes are instead ‘winter ryes’, planted in autumn, and Saint John’s rye is known as an intermediate rye. Typically it was sown on fields where other grains had just been harvested, as Saint John’s rye was known to not deplete the soil, giving it the name ‘eternal rye’. The rye could also be grown for up to six or seven years in the same field, and after one year of letting the land lie fallow, it could be grown again. Due to the large root system, which supports the tall height of the grass, this rye was less dependent on fertilizers and irrigation. Saint John’s rye plants also helped maintain a healthy soil life through mycorrhiza – the relationship between the roots and fungus in the soil. The use of pesticides in modern rye farming means the ecosystem that once co-existed with rye crops has disappeared: in casu hamsters, quails, corncrakes, larches, various insects (grasshoppers, butterflies and moths), birds of prey and flowering plants including the unique rye lily (Lilium bulbiferum var. croceum). Saint John’s rye flour was once used to bake bread and the whole grains were used to make black rye breads like roggebrood (baked for 8-24 hours) and ontbijtkoek (a breakfast cake similar to ginger bread). The grass stems were used to produce various fabrics, insulation and furniture and were sometimes left in the field after harvest to continue growing and provide feed for sheep in autumn and winter. Rye beer production started recently in 2010. Today just two hectares are planted with Saint John’s rye in Overijssel and Noord-Brabant. Five mills are already operating in the area.Photo: www.dehoevens.nl
Back to the archive >Toch waren er wel op zich staande, verschillende typen bekend. Zo werd op de Veluwe gesproken over Kruiprogge, terwijl op de zuidelijke zandgronden gesproken werd over (Brabantse) langstrorogge. Daarnaast werd Sintjansrogge als afwijkend type onderscheiden. A. ter Haar schrijft daarover in deel 89 van de serie …. "Roggecultuur"(verschenen aan het begin van de twintigste eeuw) daarover onder meer het volgende: "…., evenals de Sintjansrogge die zeer sterk uitstoelt en, in Juli gezaaid, in den herfst een snede groenvoeder en het volgend jaar een graanoogst levert."
Sintjansrogge moet dus vroeg gezaaid worden en de praktijk was dan ook dat hij vaak al gezaaid werd in de stoppel, dus direct na de oogst die voor Sintjansrogge ongeveer half juli valt. Het is dus een gewas dat uitstekend was aangepast aan de z.g. eeuwige roggeteelt: het heeft minder behoefte aan vruchtwisseling dan bijvoorbeeld tarwe en haver.
Dit oude gebruik van de eeuwige roggeteelt is lange tijd mede bepalend geweest voor een aantal graanakker(on-)kruiden, zoals Roggelelie en Korensla. Deze soorten zijn inmiddels zeer zeldzaam geworden door het verdwijnen van de teeltmethode. Door het vroege zaaimoment bloeit het vroeger dan andere roggevariëteiten en mede daardoor heeft Sintjansrogge zich mogelijk kunnen handhaven als afzonderlijk type.
Ter Haar heeft het over “een snede groenvoeder”, maar tot in het begin van de vorige eeuw was het ook heel gewoon om het gewas te beweiden. Dat kon met (getuierde) koeien, maar vaak ook gebeurde dat ook, met wederzijds voordeel, door de herder met zijn schaapskudde. De schapen hadden er een goed en eiwitrijk voer aan in een periode dat er op de heide steeds minder te halen viel en de akker profiteerde van de schapenkeutels die achterbleven, maar vooral ook van de graasactiviteit zelf. Het sterke uitstoelen van de Sintjansrogge werd daardoor nog eens extra bevorderd. Dat betekende in het voorjaar per plant meer stengels, dus meer aren en dus een hogere opbrengst voor de boer. Dat begrazen van de rogge kon in het voorjaar wel doorgaan tot in april: pas vanaf het moment dat de bloeistengels zich beginnen te vormen werd het vee van de roggeakkers geweerd. Dit gebruik is onder andere in Drenthe en in Noord-Brabant goed gedocumenteerd in Middeleeuwse en latere reglementen en keuren.
Een veelzijdig gewas dus. Toch was het enige tientallen jaren geleden zo goed als verdwenen. Het is met name Ruurd Walrecht geweest die de Sintjansrogge heeft weten te behouden. En nu lijkt dit interessante gewas bezig aan een bescheiden come back. Zo zijn er boeren in Groningen die het verbouwen en het laten verwerken in een streekeigen ontbijtkoek, zijn er boeren in het IJsseldal die ermee experimenteren en wordt het op het landgoed De Hoevens in Noord-Brabant verbouwd ten behoeve van een speciaal Sintjansroggebier.
Omdat de oude graanrassen vaak langer zijn dan de moderne (sintjansrogge kan wel 2 m hoog worden) hebben zij een uitgebreider en meer ontwikkeld wortelgestel. Hierdoor zijn zij minder afhankelijk van (kunst-)mest en beregening. De extensieve graanteelt heeft een rijk akkerleven opgeleverd in de vorm van bloeiende kruiden, bijen, zweefvliegen, vlinders en andere nectarzuigende insecten, vogels (akkerleeuwerik, kwartel en kwartelkoning) en zoogdieren (hamster). Deze rijkdom is in de loop van de twintigste eeuw vrijwel geheel verdwenen.
Sintjansrogge is evenals de sintjansui (ook kandidaat voor opname in de Ark van de Smaak)vernoemd naar de heilige Johannes (Jan), die zijn sterfdag op 24 juni (3 dagen na het begin van de zomer) had. Sintjansrogge diende uiterlijk met die datum ingezaaid te worden, opdat het in september nog geoogst kon worden. Een ander bekend gezegde is: “Als de linde bloeit met St. Jan (wat meestal wel het geval is), dan is de rogge rijp met St. Jacob (25 juli).” Maar wat men ook wist: 'Als de koekoek roept na St. Jan, dan komt er duurte.' Ook Sint Jansrogge werd vroeger gezaaid en Sint Janskersen geplukt. Vruchtbomen en heggen moesten voor 24 juni gesnoeid worden. Kortom, als datumbepaling in land- en tuinbouw speelde Sint Jan een grote rol.